Jean-Pierre Vanhee en Lucien Rahoens (Jongerenwelzijn) blikken terug op hun carrière in de jeugdhulp
Jeugdhulp is een verantwoordelijkheid van de hele samenleving
Het voorbije jaar namen twee topmensen afscheid van het agentschap Jongerenwelzijn: Jean-Pierre Vanhee, voormalig algemeen directeur, en Lucien Rahoens, tot voor kort afdelingshoofd van de Ondersteuningscentra Jeugdzorg en de Sociale Diensten Jeugdrechtbank. Samen kunnen ze terugblikken op ettelijke decennia ervaring met jeugdhulp.
Jullie hebben allebei topfuncties bekleed bij Jongerenwelzijn en genieten nu van een welverdiend pensioen. Wat missen jullie het meest?
Lucien Rahoens: “Dat was ook een van de vragen die ik het vaakst kreeg voor mijn pensioen: wat ga je missen? Of eerder: ga je óns missen? (grinnikt). En ik wil dit zeker niet dramatiseren, maar het klopt natuurlijk dat het vooral de contacten met mensen zijn die je mist. Daarnaast vraag ik me weleens af hoe bepaalde dossiers verder zullen evolueren. Nu kan ik dat enkel opvolgen in nieuwsbrieven en in de pers, net als alle andere burgers.”
Jean-Pierre Vanhee: “Dat herken ik wel. Ik heb jarenlang in een zee van contacten gewerkt en leerde tot op de laatste dag nieuwe mensen kennen. Ook ik wil niet te dramatisch klinken, maar dan voelt je pensioen toch als een soort sociale amputatie. En daarnaast mis ik ook de informatiestroom. Ik kreeg tientallen mails per dag. Dat is soms lastig, maar je weet wél heel goed wat er gebeurt in de samenleving. Die kennis heeft me altijd enorm gemotiveerd.”
Was honger naar kennis de belangrijkste drijfveer van uw carrière, Jean-Pierre?
Vanhee: “Mijn belangrijkste drijfveer om hier te belanden was puur toeval. Begin jaren 80, toen er amper werk was voor jonge mensen, vroeg een vriend mij of ik geen zin had om opvoeder te worden. En ik dacht: waarom niet? Ik ben toen terechtgekomen in een leefgroep van jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen. Die ervaring heeft me tot op het einde getriggerd. Mijn geluk is trouwens dat ik na mijn doctoraat over Integrale Jeugdhulp in 2010 een lesopdracht heb gekregen aan de VUB. Dat blijf ik zeker nog een paar jaar doen: het houdt me levendig.”
En wat was uw belangrijkste drijfveer, Lucien?
Rahoens: “Na de humaniora wilde ik eigenlijk de artistieke weg volgen, maar dat is niet doorgegaan. En omdat ik van thuis uit een grote sociale bewogenheid had meegekregen, was de sociale school een logisch alternatief. Tijdens een stage werd ik geconfronteerd met een alleenstaande moeder die ernstige problemen had, in élk mogelijk levensdomein. Heel aangrijpend. Zeker toen ik enkele maanden later vernam dat zij was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, en haar kind geplaatst was in een pleeggezin. Dat was voor mij de motivatie om in de jeugdhulp te gaan werken.”
Mijn eerste jaren als consulent waren heel belangrijk. Ik heb altijd goed geweten voor wie ik werkte
Ook u stond eerst jarenlang in de praktijk, alvorens naar het beleid over te stappen.
Rahoens: “De eerste twaalf jaar werkte ik als consulent bij de sociale dienst van de jeugdrechtbank Gent. Maar ik bleef in dubio. Hoe kon ik mensen het meest helpen: met individueel werk, of als beleidsmaker? Uiteindelijk is het dat laatste geworden. Maar die eerste jaren als consulent waren heel belangrijk. Ik heb altijd goed geweten voor wie ik werkte.”
Jeugdhulp kan een verschil maken voor veel kinderen en minderjarigen. Herinneren jullie zich nog een concrete situatie waarin jullie daadwerkelijk dat verschil hebben gemaakt?
Vanhee: “Ik zou graag het woord ‘verschil’ tussen haakjes plaatsen. Je kunt wel proberen om – volgens een aantal principes van de zorg – de juiste beslissingen te nemen en het juiste traject uit te stippelen. En je hoopt dat het nadien beter zal gaan met de jongere. Maar die uitkomst is altijd een samenspel van verschillende elementen, waar je als beleid niet zoveel zicht op hebt. Effectiviteit van hulpverlening meten is altijd moeilijk: doe je dat zes maanden na de start van de hulp, of tien jaar later? Je weet bovendien niet altijd wat de mogelijke alternatieven zijn.”
Rahoens: “Ik zou het bijzonder pretentieus vinden om te zeggen dat ik in die of die zaak hét verschil heb gemaakt. Ik denk dat het grootste verschil wordt gemaakt door mensen in de praktijk. Niet per se door de beslissingen die ze nemen, maar door de manier waarop ze kinderen, jongeren en gezinnen benaderen. Als consulent heb ik dat ook ervaren: soms waren mensen heel dankbaar, ook al had ik niets opgelost. Maar ik probeerde wel altijd te luisteren, open te staan, hen au sérieux te nemen.”
Vanhee: “Misschien is ‘quotiënt’ een beter woord dan ‘verschil’. Samenwerking is in jeugdhulp nu eenmaal cruciaal om inzichten en dynamiek te creëren.”
Jean Pierre, u hebt mee de integrale jeugdhulp uit de grond gestampt. U nam afscheid met een studiedag én een boek over de jeugdhulp met tal van bijdragen van experts en mensen uit het werkveld. Hoe blikt u daarop terug?
Vanhee: “Het is een soort omgekeerd trauma: ik heb tijdens mijn afscheid zoveel attenties en fijne reacties gekregen, dat ik er nog wat van moet bekomen. Er waren zeer veel inschrijvingen voor de studiedag, en alle auteurs die ik heb gevraagd – achteraf gezien hadden dat er nog meer mogen zijn – hebben toegezegd en hun best gedaan om goed na te denken over Integrale Jeugdhulp. Dat concept blijft de geesten en harten beroeren. Dat wijt ik aan de associatie van ‘integraal’ met ‘integer’: gaaf. Dat is wat we van de jeugdhulp willen maken.”
Hoe zou u zelf de Integrale Jeugdhulp evalueren?
Vanhee: “Ik heb het eerder een ‘dispositief’ genoemd. Men hoort dat niet graag, omdat het uit militaire en politionele kringen komt. En vooral omdat moeilijke termen nogal uit den boze zijn in de jeugdhulp. Maar het was een historisch beginpunt: het heeft heel wat elementen uit de jeugdhulp samengebracht en in een bepaalde logica gegoten. Mieke Vogels heeft de jeugdhulp vroeger terecht een ‘lappendeken’ genoemd. Iedereen deed maar wat, ook al zaten daar de beste bedoelingen achter. Dankzij Integrale Jeugdhulp hebben we nu een heel goed mentaal beeld van wat allemaal in de jeugdhulp bestaat en hoe we daarmee kunnen omgaan.”
Ziet u ook negatieve punten?
Vanhee: “In 2005, bij het eerste decreet Integrale Jeugdhulp, wisten we dat het ideale scenario was om alles meteen in te voeren. Maar dat kon helaas niet. Eerst hebben we tien jaar heel intens gewerkt aan netwerken, maar pas daarna een toegangspoort geïnstalleerd en pas daarna geïnvesteerd in de netwerken rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp.”
Hadden jullie ook alles in één keer kunnen doen?
Vanhee: “Dat is moeilijk te zeggen. Er was in elk geval meer geld nodig geweest. Maar door het over vijftien jaar te spreiden, hebben we met een aantal doelstellingen aangemodderd. En daarnaast vrees ik dat we bepaalde doelgroepen, zoals jongeren van andere culturen, nog altijd te weinig bereiken.”
Lucien, jij leidde de afdeling Ondersteuningscentra Jeugdzorg (OCJ) en Sociale Diensten Jeugdrechtbank (SDJ). Kon je die moeilijke dossiers makkelijk loslaten?
Rahoens: “Er waren inderdaad heel moeilijke dossiers, die aan je lijf blijven plakken. Al is dat voor de rechtstreeks betrokken hulpverleners uiteraard nog veel moeilijker dan voor een afdelingshoofd in Brussel. Mij lijkt het vooral belangrijk dat je nooit alleen bent. Spreek met collega’s, zij kunnen zaken helpen dragen. Ook een warme thuisomgeving is een groot voordeel, zodat je echt kunt thuiskomen. En ten slotte gaf ik mensen altijd de suggestie om een hobby te zoeken. Maar dan wel één die niets met de sociale sector te maken heeft. Zelf speel ik al dertig jaar toneel. Als ze me daar vroegen naar mijn job, dan zei ik gewoon: ambtenaar. Niemand die dan nog vragen stelt. Tenzij misschien zelfstandigen, die zeker wilden zijn dat ik niet voor de belastingen werkte. (lacht)”
En heb je grote evoluties gezien in het beleid?
Rahoens: “Toen ik eind jaren 70 als consulent begon, was de jeugdbescherming echt een machtsmachine. In het beste geval kon een cliënt zijn ei kwijt bij de consulent, maar op de rechtbank had hij niets te zeggen. En in de voorzieningen had je in de jaren 80 een aantal grote schandalen. Voor mij waren de eerste decreten van de Vlaamse gemeenschap cruciaal: toen lazen we voor het eerst in een regelgeving woorden als ‘participatief’, ‘gezinsgericht’ en ‘subsidiair’. En uiteraard was ook de differentiëring een belangrijke evolutie: van een monotoon residentieel aanbod naar dagopvang en thuisbegeleiding, een evolutie die blijft doorlopen. Het oplossingsgericht werken, ‘Signs of Safety’, vind ik ook een heel mooie evolutie, omdat daar wordt vertrokken vanuit de kracht van gezinnen en wat wél nog goed werkt. Met de veiligheid van kinderen voorop, uiteraard. Ik hoop dat men met deze benadering, die overigens opgang maakt, verder doorgaat en kan rekenen op de nodige ondersteuning vanuit het beleid.”
Ik speel al dertig jaar toneel. Als ze me daar vroegen naar mijn job, dan zei ik gewoon: ambtenaar. Niemand die dan nog vragen stelt
In de jaren 80 en 90 waren er ook veel gezinshuizen. Nu gaat het beleid het idee van kleinschalige familiale opvang opnieuw leven inblazen, weliswaar ingebed bij een grotere professionele organisatie, als bijvoorbeeld SOS Kinderdorpen.
Rahoens: “Mijn ervaring met die gezinstehuizen toen was in elk geval niet goed. We moesten in die tijd het ene na het andere sluiten, wegens gesjoemel, machtsmisbruik en een gebrek aan pedagogische visie. Het valt ook niet te onderschatten: dat werd meestal uitgebaat door een koppel dat 24 uur op 24 ter beschikking moest staan, altijd. Chapeau voor het engagement, maar het is niet min. Ik denk wel dat die nieuwe projecten anders zijn, omdat er meer professionalisme in schuilt en ze ook binnen grotere organisaties passen.”
Vanhee: “Het illustreert wel dat we altijd blijven zoeken naar de beste samenlevingsvorm voor kinderen die niet in hun eigen milieu kunnen verblijven. Dat zoeken zal nooit stoppen.”
Rahoens: “Ik vind het zelfs een morele plicht om in deze sector te blijven zoeken. We hebben het hier over het lot van kinderen en gezinnen, niet over een pakje boter.”
Vanhee: “Uiteraard. Maar ik denk dat we nog veel te weinig de brede samenleving aanspreken. We mogen kinderen niet opsluiten in gedoodverfde jeugdhulpmilieus. Zij zijn een deel van de samenleving. Daarom vind ik buddywerking, van Youth at Risk bijvoorbeeld, een interessante piste. Geef die jongeren de kans om te groeien en afstand te nemen van hun eigen geschiedenis.”
De overheid krijgt in delicate situaties soms de kritiek dat ze te laat of niet streng genoeg ingrijpt. Terwijl anderen stellen dat de overheid te veel trauma’s veroorzaakt door ouders en kinderen uit elkaar te halen. Hoe breng je dat in evenwicht?
Rahoens: “Dat is ook iets van alle tijden. Ik herinner me nog een situatie van toen ik consulent was. Een kind dat onder toezicht van de jeugdrechter stond, mocht een weekend naar huis. Zijn vader heeft hem toen enorm toegetakeld. Dat is natuurlijk vreselijk. En we moeten alles doen om dat te voorkomen. Maar de laatste jaren begint het idee van ‘maakbaarheid’ wel te overheersen. Dat is een illusie vrees ik: je kunt nooit alles beheersen.”
Vanhee: “Ook dit is trouwens een verantwoordelijkheid van de hele samenleving. Neem nu kindermishandeling: er zijn wetenschappers die schatten dat 10 tot 20 procent van de jongeren daarmee te maken krijgen. Dat is gigantisch. Als burgers hebben we de plicht om alert te zijn. We mogen niet enkel hulpverleners als de ‘hoeders van kinderen’ zien.”
k vind het een morele plicht om in deze sector te blijven zoeken. We hebben het hier over het lot van kinderen en gezinnen, niet over een pakje boter
Lucien, tijdens uw afscheidsviering in de KVS hield u een sterk pleidooi voor meer bestrijding van (kinder)armoede. Schiet het beleid tekort?
Rahoens: “Midden jaren 90, bij de verschijning van ‘Het zwaard van Damocles’ van Ides Nicaise, werd een causaal verband gelegd tussen armoede en jeugdhulp. Dat zette kwaad bloed in de sector: alsof jeugdhulpverleners ‘op jacht’ gingen naar armen! Maar ik geloof wel dat er een bepaald verband is. Armoede is in veel gevallen een driver naar (extreme) jeugdhulp. Armoede is immers niet alleen een kwestie van niet hebben, maar verwordt tot het niet kunnen en tenslotte tot het zelfs niet bestaan. We worden ook dikwijls geconfronteerd met het intergenerationele aspect van armoede. Tijdens mijn afscheidsviering heb ik gezegd dat een menswaardig inkomen een absolute voorwaarde is om armoede fundamenteel aan te pakken. Terecht hebben sommigen zich afgevraagd of dit niet wat te simpel is. Als men het maatschappelijk debat zal aangaan – en dat is wat ik in de eerste plaats wil zien gebeuren – zal dat een uiterst moeilijk debat zijn. Nog dit: ik stel niet dat inkomen een onvoorwaardelijke conditie moet zijn. Maar dat een menswaardig inkomen deel moet uitmaken van een ernstige aanpak van armoede, daar ben ik wel van overtuigd. Een debat is dringend nodig.”
Vanhee: “Er zijn in het buitenland tal van experimenten gedaan met een nieuw model van ondersteuning, waarbij jeugdhulp meteen werd gekoppeld aan huisvesting, inkomen, enzovoort. Veel meer kijken naar het gezin in zijn totaliteit dus. De vraag blijft zich opdringen of we naar zo’n ander model moeten gaan.”
Rahoens: “Er is in elk geval politieke moed nodig. Maar daarvoor is ook een maatschappelijke injectie cruciaal. Het stelt me teleur dat het middenveld zich niet offensiever opstelt. Neem nu de overgang van de kinderbijslag naar Vlaanderen: toen had ik van de Gezinsbond een sterker signaal verwacht.”
Een andere kwestie die jullie al een hele carrière achtervolgt, zijn wachtlijsten. Raken die ooit opgelost, denken jullie?
Vanhee: “Er gaan stemmen op voor een (half)open budgetlijn voor de jeugdhulp, zoals je die ook in de gezondheidszorg en het onderwijs hebt. Dat zou een deel van de oplossing kunnen zijn. Maar de vraag is of je daarmee de wildgroei aan verwachtingen vanuit de samenleving kunt indijken. Er komen steeds meer verschillende, specifieke problemen bij kinderen: als we telkens blijven kijken richting overheid om een aanbod op maat te voorzien, is dat niet vol te houden. En ten slotte is er nog een aanzienlijk aantal jongeren voor wie we simpelweg geen gepaste hulp vinden.”
Rahoens: “Maar ik vind toch dat er voor heel wat (kleine) kinderen, voor wie er vandaag een alternatief en gepast onderkomen moet komen – niet morgen, maar vandaag – er effectief een onderkomen zou moeten zíjn. Een kind dat bijvoorbeeld in de materniteit of in een ziekenhuis achtergelaten wordt, of zonder medische noodzaak moet blijven: daar moéten we een plaats voor vinden, punt. En dat is ook mogelijk. Met extra middelen, (zie ook werf 2 in de jeugdhulp: zorggarantie jonge kinderen, nvdr) maar ook met verschuivingen in het intersectorale aanbod. Misschien brengt het nieuwe agentschap hier nieuwe opportuniteiten”
Als burgers hebben we de plicht om alert te zijn. We mogen niet enkel hulpverleners als de ‘hoeders van kinderen’ zien
Jullie gaan het niet meer meemaken, maar zijn jullie blij met het nieuwe Agentschap Opgroeien, de fusie tussen Kind en Gezin en Jongerenwelzijn, met input van het VAPH?
Rahoens: “Ik vind ‘Agentschap Opgroeien’ een verrassende naam. Maar los daarvan denk ik dat er zeker voordelen zijn op organisatieniveau. Natuurlijk ben ik ook bezorgd: zullen mijn oude medewerkers hun missie en zichzelf er nog in terugvinden? Maar ik kijk evenzeer uit naar de bonus voor de cliënten.”
Vanhee: “Mij lijkt het vooral de logische gang der zaken. Puur bestuurkundig was dit zelfs onvermijdelijk. Maar het zal een zeer stevig management vragen, om bijvoorbeeld een eerlijk personeelsbeleid te garanderen. Sommige opdrachten van diensten zullen ook tegenstrijdig zijn. Denk maar aan de preventieve versus de curatieve aanpak: die passen niet altijd als puzzelstukjes in elkaar. Maar wat me wél een zeer grote kans lijkt, is de elektronische verwerking van informatie. Dankzij dit nieuwe, grote agentschap kunnen we in Vlaanderen een goed zicht krijgen op de in- en uitstroom van jeugdhulp en de effecten op de samenleving.”
Nog een laatste vraag Jean Pierre: vorige week raakte bekend dat Bruno Vanobbergen, nu nog kinderrechtencommissaris, je opvolger wordt als algemeen directeur. Vereerd?
Vanhee: “Wat een goede keuze voor het agentschap en eer voor mij.”